Chemotherapie bij laaggradige en anaplastische gliomen
Gliomen ontstaan uit het steunweefsel van de hersenen. Er zijn verschillende subtypen, afhankelijk van het type cel waaruit de tumor ontstaan is (astrocytomen, oligodendrogliomen, ependymomen). Gliomen hebben de neiging om de hersenen 'in' te groeien en zijn daardoor slecht af te grenzen bij een operatie. Het zogenaamde IDH gemuteerd glioom groeit langzaam, vaak over een periode van jaren.
Dat betekent dat soms een afwachtend beleid kan worden gevoerd. Er wordt dan wel elke zes tot twaalf maanden een MRI-scan gemaakt. Elke nieuwe MRI-scan vergelijken we met de eerste MRI-scan. Zodra de tumor groeit, zetten we de behandeling in.
Indien we besluiten tot een behandeling, is de eerste stap een operatie. Meestal kan hierbij de tumor niet volledig worden verwijderd. Het verwijderde tumorweefsel wordt uitgebreid geanalyseerd. Op basis daarvan wordt bepaald of, en welke nabehandeling (bestraling en/of chemotherapie) moet worden gekozen.
Veelgebruikte chemotherapieschema’s bij laaggradige gliomen zijn PCV (procarbazine, CCNU (lomustine) en vincristine) en temozolomide. Beiden hebben als voornaamste bijwerkingen vermoeidheid en een tekort aan bloedplaatjes en witte bloedcellen. De complicaties zijn zelden ernstig.
Uit een studie (2024) is gebleken dat het nieuw ontwikkelde medicijn Vorasidenib de progressievrije overleving van mensen met een nieuw gediagnosticeerd laaggradig glioom verlengd.
Op basis van deze resultaten wordt Vorasidenib waarschijnlijk de standaard behandeling voor mensen die alleen nog een operatie hebben gehad voor een laaggradig glioom. Het gaat dan om mensen met een nieuw gediagnosticeerd laaggradig astrocytoom of laaggradig oligodendroglioom, die nog geen behandeling hebben gehad met bestraling en/of chemotherapie. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of mensen met een anaplastisch glioom of mensen die reeds een behandeling hebben gehad met bestraling en/of chemotherapie ook baat hebben bij vorasidenib.
Chemotherapie bij glioblastomen
Bij glioblastomen bestaat de behandeling vaak uit een combinatie van bestraling en chemotherapie. De chemotherapie voor glioblastomen is in de meeste gevallen temozolomide. Dit zijn capsules die je thuis kunt slikken. Deze chemotherapie combineren we met bestraling (radiotherapie). Na het afronden van de bestraling geven we nog 6 kuren chemotherapie. De eerste 5 dagen van zo’n kuur wordt temozolomide geslikt, gevolgd door 23 dagen rust. Bijwerkingen van deze kuren bestaan vooral uit onderdrukking van het bloedvormende beenmerg, waardoor een tekort aan bloedplaatjes kan ontstaan. We controleren daarom dus frequent het bloed. Ook geven we tijdens de bestralingsperiode uit voorzorg antibiotica.
De toevoeging van temozolomide-chemotherapie levert vooral winst op voor wat jongere patiënten met een wat betere conditie bij wie veel tumor is weggehaald tijdens de operatie, of bij wie het MGMT-eiwit niet kan worden aangemaakt. In andere gevallen is het de vraag of deze chemotherapie zinvol is.
Voor de bestraling zijn er twee schema’s: in het ene schema wordt gedurende drie weken bestraald, in het andere schema gedurende zes weken. Vooral bij oudere patiënten en patiënten in een minder goede conditie wordt vaak een korter schema gehanteerd omdat dat vaak wat beter verdragen wordt. Er wordt dan in de kortere periode per dag een hogere dosis gegeven. Op langere termijn heeft dat misschien iets meer bijwerkingen, maar op korte termijn wegen de voordelen zwaarder.
Vanwege de beperkte gevoeligheid van glioblastomen voor chemotherapie wordt veel onderzoek gedaan naar betere medicijnen voor deze tumor. Het gaat daarbij zowel om patiënten die nog niet bestraald zijn als om patiënten bij wie de tumor na bestraling is teruggekeerd.